
“Wij blijven heerschen in Indië door dat springtij van jong Hollandsch bloed, dat jaarlijks naar de tropen opstijgt”
Deze uitspraak van Charles Boissevain in zijn boek Tropisch Nederland dateert van het begin van de twintigste eeuw. De auteur geeft in zijn boek naar zijn zeggen uitdrukking aan de “hartelijke wijze hoe na wij zijn verbonden aan onze Oost, hoe Indië een deel van ons zelf, van ons verleden, onze traditie, ons leven en onze eer is.”
Anno 1992 wijst Indonesië vooralsnog alle ontwikkelingshulp, gefinancierd door de Nederlandse overheid, af. Indonesië hekelt het ‘roekeloze gebruik van ontwikkelingshulp als instrument van intimidatie of middel om Indonesië te bedreigen’. Nederland veroordeelt de openbare schending van de mensenrechten in Oost-Timor. Indonesië herinnert Nederland aan een voor dat land buitengewoon pijnlijk verleden, dat het gevolg is van eeuwen onmenselijke koloniale onderdrukking, alsmede barbaarse wreedheden begaan tijdens de onafhankelijkheidsoorlog, nog minder dan vijftig jaar geleden.
De 350 jaar waarin Nederlanders geleefd, gewerkt en gevochten hebben in het eilandenrijk dat tegenwoordig Indonesië heet, hebben aan beide kanten sporen achtergelaten die wellicht nooit helemaal zullen verdwijnen. Na de Java-oorlog in 1830 werd Indië als kolonie eigendom van de Nederlandse staat. Het zogenaamde ‘cultuurstelsel’ bracht een radicale verandering teweeg in het dagelijkse leven van ontelbare Indonesiërs, vooral op agrarisch Java. Elke Javaanse boer werd verplicht een vijfde deel van zijn grond te bebouwen met producten die het Nederlandse gouvernement van hem wilde hebben. Op deze manier viel het de bestuurders van de kolonie niet moeilijk de uitgaven laag en de inkomsten hoog te houden. Aan het moederland kon jaarlijks een ‘Batig Slot’ van vele miljoenen worden aangeboden. Tussen 1860 en 1880 beleefde de kolonie de ondergang van het gehate cultuurstelsel en de opkomst van de grote ondernemingen: de suiker-, koffie-, thee- en tabaksplantages, de tin- en steenkoolmijnen en oliemaatschappijen. De aanzet voor deze ontwikkelingen was gegeven door de opkomst van het liberalisme in Nederland. Er werden wegen gezocht en gevonden om Nederlandse ondernemers in Indië aan grond te helpen. Banken en Handelsmaatschappijen verschaften het nodige kapitaal. Met de opkomst van de particuliere ondernemingen in Indië trokken na 1870 duizenden Nederlanders naar het eilandenrijk. In de jaren daarvoor waren het nog uitsluitend soldaten en avonturiers die naar Indië trokken. In de jaren na 1870 werd hun plaats ingenomen door planters, fabrieksdirecteuren, boekhouders, schrijvers, bestuursambtenaren en opzichters. Onder hen een aantal van onze voorouders.
De afstammelingen van Daniël Boissevain werden naar Indië gedreven door hun handelsgeest. De nakomelingen van Jean Henri Guillaume Boissevain hebben voornamelijk in bestuurlijke zin een relatie met Indië. In dit artikel ga ik in op het ontstaan van de relatie met Indië van de nazaten van Daniël in de tweede helft van de vorige eeuw. Informatie hiervoor heb ik ontleend aan de boeken van Charles Boissevain (Tropisch Nederland en Onze Voortrekkers), Maria (Mia) Boissevain (Een Amsterdamsche Familie) en Walrave Boissevain (Mijn Leven).

Maria (Mia) Boissevain (1878-1959)
De handelstraditie van onze familie begon bij Daniël. Deze werd geboren in 1772 en huwde op 23-jarige leeftijd Johanna Retemeyer. Kort na zijn huwelijk overleed zijn schoonvader, die chef was van een groot handelshuis. Daniël nam na zijn overlijden de zaken over en associeerde zich met zijn oom M.J. Retemeyer en later met zijn zwager. De handel in Duitse linnen goederen, Franse wijn en granen bloeide, maar kende ook een dieptepunt in het begin van de vorige eeuw tijdens de Napoleontische overheersing.
Mia Boissevain schreef over haar grootvader: “Hij zag dat de zaken zooals zij tot nu toe gedreven waren, onder de veranderende omstandigheden verlies moesten brengen. Daartoe bracht hij op zee vlugge schoeners op de Levant en flinke barkschepen voor de grote vaart. Deze prachtige zeilschepen, van welke o.a. de namen Jan Pieterszoon Coen, Bestevaer van Nederland en Oranje mij zijn bijgebleven, waren zijn trots. Een van zijn genoegens was om met zijn kinderen naar de Handelskade te wandelen om kapitein en bemanning bij aankomst te verwelkomen.” Charles Boissevain schreef over zijn vader: “Elken ochtend als hij bij het ontbijt binnen kwam, ging hij uit het venster kijken naar het haantje op de Westertoren, want hij was afhankelijk van de wind… lagen er schepen in het Nieuwediep, die uitzeilen moesten, dan was Oostenwind onontbeerlijk.”

Gideons zoon Jan, geboren in 1836, kwam op jonge leeftijd te werken op de rederij van zijn vader, waar hij al vroeg tot het inzicht kwam, dat de tijd van de zeilschepen aan een einde kwam. Jaren voor er sprake was van stoomvaart naar Nederlands Indië, was hij reeds bezig met plannen voor het omvormen van de rederij van zijn vader naar een stoomvaartlijn. Mia Boissevain schreef over haar vader: “Avond aan avond besteedde hij aan de bestudering dier plannen. Maar zijn vader had er weinig oren naar. Hij was gehecht aan zijn trotsche zeilschepen en het bedroefde hem, dat al de vakkennis en zeemanschap verloren zouden gaan.” Jan Boissevain werd mede-oprichter en directeur van de Stoomvaartmaatschappij Nederland die op Indië voer. De maatschappij werd in de eerste jaren van haar bestaan geconfronteerd met scheepsrampen. “De vreeselijke ramp van de ‘Willem III’ die op de eerste uitreis op weg naar Southampton verbrandde, het vergaan van de “Koning der Nederlanden” in open zee, met wekenlange onzekerheid over het lot der bemanning, het waren rampen die bijna onoverkomenlijk leken. Met dankbaarheid gedacht mijn vader altijd den eerevoorzitter der Maatschappij, Prins Hendrik der Nederlanden, die ter vergadering gekomen geen enkel woord van blaam uitte en alleen maar zeide: “Wij moeten weer vooruit.” Hij voegde de daad bij het woord door een enorm kapitaal op de nieuwe leening in te schrijven“, aldus Mia Boissevain. Jan Boissevain was lid van de Amsterdamse Gemeenteraad en de Provinciale Staten van Noord-Holland en was mede-oprichter van de Amsterdamsche Droogdokmaatschappij en tal van andere lichamen. Hoogtepunt in zijn leven vormt zijn aandeel in de oprichting van de Koninklijke Pakketvaartmaatschappij en de stichting van de Nederlands-Indische Landbouwmaatschappij. De Koninklijke Pakketvaartmaatschappij zou later drie grote passagiersschepen voor de vaart naar China en Zuid Afrika vernoemen naar de oprichters van de maatschappij: Boissevain, Ruys en Tegelberg. Charles Boissevain schreef over zijn broer: “Wat heeft die Maatschappij Nederland, die nationale stoomvaart tusschen Nederland en Indië vestigde, een tegenspoeden gehad. De geschiedenis van de onderneming herinnerde ons volk aan de bezwaren, die groote ondernemingen steeds te overwinnen hebben. Jan Boissevain had te werken in een land, dat van subsidies wars is en aan eigen initiatief der burgers groote belangen overlaat. Dat is krachtwekkend, zeker. Maar in de eerste plaats krachteischend! Men had noodig een organisatie in Nederlandsch-Indië met kantoren en agenten in al de havens langs Java’s kust, van waar uit het binnenland het best bereikt werd. Men had noodig den steun van de regeering en volksvertegenwoordiging en het vertrouwen en de welwillendheid van den handel en van de reizigers naar Insulinde. De Regeering rekende steeds op de hulp van de Maatschappij, als in Atjeh of elders snelle bijstand noodig was en hielp haar indirect een weinig.”
Jans broer Jacob Pieter, geboren in 1844, was chef van de firma Reiss & Co te Batavia. Jans zoon Walrave, geboren in 1876, bezocht op jonge leeftijd zijn Bataafse oom en schreef daarover: “In Batavia werd ik afgehaald door den bediende van mijn oom Jacob Pieter. Hij bewoonde een aardig huis aan de Molenvliet, had mij voor de helft daarvan afgestaan en voor uitstekende bediende gezorgd. Hoe hartelijk heeft mijn oom Jacob Pieter daar voor mij gezorgd. Hij introduceerde mij aan de tafel zijner vrienden en overal elders in Batavia en ik werd op de hartelijkste wijze ontvangen.” Walrave Boissevain werkte voor de pakketvaart in Indië en schreef over zijn opdracht voor deze maatschappij: “Toen ik eenigszins wegwijs was geworden bij de K.P.M., kreeg ik de opdracht, een inspectiereis door de Molukken te maken. Ik moest mij met de vertegenwoordigers van de regeering, residenten, assistent residenten en controlleurs in verbinding stellen, om te informeeren, of de gouvernementsdiensten naar behooren werden uitgevoerd. Ik moest de kas en de boeken controleeren en met de plaatselijke handelaren overleg plegen, of zij ook wenschen en grieven hadden. Voor een éénentwintig-jarige dus een belangrijke opdracht.”

Charles Boissevain (1842-1924)
Jans broer Charles, geboren in 1842, was schrijver en hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad. Hij bezocht een aantal maanden Indië en schreef daarover in zijn boek Tropisch Nederland: “Een gevoel, dat jeugd kenschetst, verheugde mij telkens in Java en Sumatra. Daar was het mij weer mogelijk te ontwaken met het besef, dat de dag wellicht iets zeer nieuws en schitterends brengen zou. Zulk een gevoel licht den last der jaren van de schouders en verjongt ons.” Naar het Nederlandse volk deed hij de volgende oproep: “Nu bid ik ernstig alle ouders om uw zonen gehuwd naar Indië te zenden. Geen opoffering, die dit mogelijk maakt, is te groot. Regeering, help mee. Gij vrouwen, die leidt het machtige nieuwe vrouwenleven, helpt mede… begrijpt! Wij blijven heerschen in Indië door springtij van jong Hollandsch bloed, dat jaarlijks naar de Tropen opstijgt. Maar laat toch vooral evenveel vrouwen naar Indië gaan! Dit geschiede bovenal terwille van het vaderland!”
Auteur: Jan Willem Boissevain (geschreven in 1992)
Zie ook: Publicatie Stamboom van de familie Boissevain